Wie is Gods volk?
In de Voorhoeve vertaling staat "uit de naties" (heidenen). Het
gaat kennelijk om de heidenvolken. De vraag is of dat "volk uit de
heidenvolken" Israël is of de Gemeente.
Onlangs heb ik het boekje: 'Het einde van de vervangingsleer' van Jan van Barneveld gekocht. Hierin kwam ik ook een gedeelte over deze tekst uit Handelingen tegen.(p37) Nu heb ik al in 1983 een uitgebreide briefwisseling over verbonden, Israël en toekomstvisie gevoerd met een gereformeerde (vrijgemaakt) collega waarin we over deze tekst gediscussieerd hebben. In deze brieven heb ik beweerd dat dit 'volk voor zijn naam' niet de gemeente is, maar Israël. Dat lijkt op het eerste gezicht misschien even vreemd, maar ik zal zeggen waarom ik dat denk.
Van Barneveld schrijft dat Jacobus drie perioden onderscheidt. En de eerste daarvan zou dan de periode zijn waarin God een volk uit de heidenen verzamelt. Dit zou dan de gemeente zijn omdat gedacht wordt dat het een volk van heidenen is. Maar dan moeten we ons eerst eens afvragen of deze uitdrukking verder in de Bijbel nog meer wordt gebruikt.
Ik wil een paar teksten noemen:
Deut.10:15 "alleen aan uw vaderen heeft
de HERE zich verbonden en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost,
heeft Hij uit alle volken verkoren" en 14:2 "u heeft de
HERE uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn uit al de volken, die op
de aardbodem wonen".
Jesaja 43:21 "Het volk dat Ik Mij
geformeerd heb zal mijn lof verkondigen". Gods lof verkondigen, dat is
voor Gods naam bezig zijn, en dat was en is een heel belangrijke taak voor
Israël. Vandaar: "een volk voor zijn naam".
2 Samuël 7:23-24: En wie is gelijk uw volk,
gelijk Israël, het enige volk op aarde dat God Zich tot een volk ging
vrijkopen, om Zich een naam te maken, en voor hen grote en vreselijke
daden te doen:voor uw land, voor het aangezicht van uw volk, dat Gij uit
Egypte, uit de volken en hun goden hebt vrijgekocht? Gij hebt U uw volk
Israël voor altijd bevestigd tot uw volk,
en Gij, HERE, waart hun tot een God. Ook hier dus Israël als een
volk uit de volken voor Gods naam.
Ezechiël 36:24: Ik zal u weghalen uit de
volken en u bijeenvergaderen uit alle landen.
Dit thema komt in het O.T. voortdurend naar
voren.
Het woord 'uit' betekent dus helemaal niet:
'bestaande uit', maar 'ertussenuit'!
In Handelingen 15:14 staat in de NBG "uit de
heidenen", maar bij navraag bij een leraar Grieks is mij gebleken dat het
hier ook om heidenvolken ofwel naties gaat. Het gaat dus om dezelfde
uitdrukking "uit alle volken" als in Deuteronomium en Ezechiël en
Samuël. De vraag moet nu dus luiden, waarom mensen toch op de gedachte gekomen
zijn dat het hier om de gemeente gaat. En daar zijn drie redenen voor denk ik.
De eerste is dus de verkeerde interpretatie van
'uit' alsof het betekent 'bestaande uit'.
De tweede is het woordje "daarna" waar
het citaat uit Amos mee begint. Dit wordt dan betrokken op Hand. 15:14. Maar
dat lijkt mij heel onlogisch. Dit woord heeft uiteraard betrekking op datgene
wat voorafgaat aan Amos 9:11. En daar gaat het over de verstrooiing van het
volk Israël over de volken. Na deze verstrooiing komt er een keer in het lot
van Israël. De bedoeling van het citaat uit Amos is aan te tonen dat er al lang
een volk voor Gods naam is aangenomen. Nu zou volgens de leer dat het hier om
de gemeente gaat alleen het woordje 'daarna' maar betrekking hebben op 'het
volk voor zijn naam' uit Hand 15:14. En verder zou er dus niets over de
gemeente in het citaat staan want er wordt alleen gesproken over de vervallen
hut van David en dan gaat het uiteraard over Israël. Ofwel het citaat spreekt
helemaal niet de gemeente. Maar dan kunnen we toch moeilijk zeggen dat de
woorden der profeten hiermee overeenstemmen. De woorden der profeten hebben het
immers helemaal niet over de gemeente. Maar wat zegt het citaat dan wel?
Het citaat spreekt erover dat na de
verstrooiing de oprichting van de vervallen hut van David volgt. En dat is de
bijeenvergadering van het volk Israël, het volk voor Gods naam. Dat dit een
volk voor Gods naam is blijkt uit Hand. 15:17 waar staat "opdat
het overige deel der mensen de Here zoeken". Dit zoeken is een gevolg
van de verkondiging door Gods volk, de weer opgerichte hut van David. Zo krijgt
het citaat duidelijk betekenis.
De derde reden is de gedachte dat met dit 'volk
voor zijn naam' bedoeld wordt de heidenen uit vers 7. Maar de vraag is wat er
bedoeld wordt met het begin van Hand. 15:14 waar gesproken wordt over Simeon
die uiteengezet heeft dat God van meet aan er op bedacht geweest is . . .
Wat heeft Simeon (Petrus) gezegd? In vers 7 staat
dat God van de aanvang hem onder u verkoren heeft opdat door zijn mond de
heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven. En dit is precies
wat in de verzen 16 en 17 staat. Hier dus enerzijds Petrus onder u, het
volk voor Gods naam, en anderzijds de heidenen die het evangelie horen. Dus ook
Petrus heeft het in vers 7 over het volk voor Gods naam waar hij zelf deel van uitmaakt.
En juist zijn verkondiging toont dat hij voor Gods naam bezig is. En zo blijkt
dat alles heel logisch in elkaar zit in dit hoofdstuk en dat er niet maar een
tekst uit het O.T. geciteerd wordt die helemaal niet aan het gestelde doel
beantwoordt.
Zou de gedachte dat 'een volk voor zijn
naam" de gemeente is misschien ook nog een restant van de vervangingsleer zijn?